MENU

Visserij

Vis is door de eeuwen heen belangrijk voedsel geweest voor de mensen die langs de rivieren woonden. Toen de conserveringsmethodes beter werden kon ook het achterland profiteren van de gevangen vis. In het begin van de jaartelling kon er door iedereen in de rivierstreek vis gevangen worden. Degene die zeer bedreven was in het vangen van vis zal er in de loop van de tijd zijn beroep van gemaakt hebben. Helaas is door de achteruitgang van de visstand dit beroep bijna uitgestorven op de Grote Rivieren. Het is ondoenlijk om alle vis soorten en de wijze van vissen hier te beschrijven. De beschrijving van riviervisserij betreft alleen trekvis en de belangrijkste vis methodes.

Trekvissen

Een anadrome vis (trekvis) is een vis die vanuit zee de rivieren optrekt om te paaien. De paaigebieden kunnen in de benedenloop of de bovenloop van de rivier zijn. Dit zijn o.a. zalm, fint, elft, houting en steur.

Zalm

De Atlantische of Europese zalm (Salmo salar) is een anadrome vis die als volwassen dier hoofdzakelijk in noordelijke zeeën en de Noord-Atlantische Oceaan leeft. De Atlantische zalm kan tot 36 kg wegen.

De zalm kenmerkt zich culinair door de rode kleur van het vlees. De zalm kwam voor de industriële revolutie in alle grote Europese rivieren voor, maar is daar nu praktisch uitgestorven. Er worden pogingen gedaan de waterkwaliteit en de omgevingsfactoren zo te beïnvloeden dat de zalm terugkeert. Deze trekvissen (de vissen verplaatsen zich van het ene na het andere gebied, bij voorbeeld om te gaan paaien) vergen een speciale vorm van visserij.

Elft

Elft (Alosa alosa) is een vis uit de haringfamilie en is nauw verwant aan fint (Alosa fallax). Het onderscheid maken met de fint is vrij eenvoudig. De elft heeft één zwarte stip achter het kieuwdeksel, de fint heeft vijf of zes zwarte stippen op de flanken.

De soort is zilverkleurig op de flanken en over het oog ligt een doorzichtig vlies. Elft kan tot 80 cm lang worden. De volwassen dieren leven in zee en trekken rond april – mei de rivieren op om zich voort te planten, in de middenloop. De paai vindt ’s nachts plaats in grote scholen. De bevruchte eieren zinken naar de bodem. Een groot gedeelte van de populatie paait slechts één keer en sterft daarna. De overgebleven dieren trekken terug naar zee. Na de eerste zomer trekt jonge elft naar zee. Elft voedt zich hoofdzakelijk met dierlijk plankton.

Elft werd in het verleden tot 850 km stroomopwaarts in de Rijn bij Bazel aangetroffen. Het was één van de belangrijke trekvissen die door de beroepsvisserij in de rivier werd gevangen. Elft wordt vanaf de jaren 30 van de 20e eeuw als verdwenen uit Nederland beschouwd

Fint

Fint (Alosa fallax) is een vis uit de haringfamilie en zeer nauw verwant aan de elft (Alosa alosa). Fint wordt maximaal 55 cm lang. De Fint is een anadrome vissoort die in open zee en langs kustgebieden leeft en zich voortplant in rivieren. De soort is zilverkleurig op de flanken en heeft een iets donkerder rug. Achter de kieuwspleet bevindt zich tenminste één donkere schoudervlek, vaak meerdere vlekken in een rij. Een belangrijk determinatiekenmerk waarmee de fint zich onderscheid van de elft zijn het aantal kieuwboogaanhangsels (fint heeft er 30-60 elft heeft er 90-155). De paai vindt plaats rondom de zoetwatergetijdenzone van rivieren. Jonge fint verblijft in de buurt van de kust en estuaria. Het voedsel bestaat uit plankton, kreeftachtige en kleine vissen. Tijdens de zoetwaterfase foerageert jonge fint op kleine kreeftachtige en insectenlarven.

Na de afsluiting van het Haringvliet estuarium in 1970 werd fint als paaiende vissoort in de Nederlandse rivieren als uitgestorven beschouwd.

Houting

Houting (Coregonus oxyrinchus) behoort tot de familie van de zalmen. Een opvallend kenmerk voor soorten uit deze familie is de aanwezigheid van een vetvin. De soort wordt circa 50 cm lang en heeft een langgerekt, matig zijdelings samengedrukt lichaam. Houting heeft een anadrome leefwijze: de soort leeft in estuaria en kustgebieden en paait in zoetwater. Vanaf oktober verzamelt houting zich in de estuaria en benedenlopen van rivieren om vervolgens stroomopwaarts naar de paaigebieden te trekken. De paai vindt plaats op kiezel- of zandbodems bij een matige tot sterke stroming.

In West-Europa kwam houting oorspronkelijk voor in de stroomgebieden die uitmonden in de Noordzee en Waddenzee. In Nederland betroffen dit de Rijn, Maas, Eems en Schelde. In de loop van de 20e eeuw is Houting als gevolg van watervervuiling, verstuwing en overbevissing verdwenen.

Steur

De Atlantische steur (Acipenser sturio) behoort tot de familie van de steuren en heeft een langwerpig lichaam met donkerbruine tot donkergroene flanken en vijf rijen knobbelvormige beenplaten. De rij op de flank heeft 24-40 grote knobbels. De soort heeft een spitse kop met een lange snuit en een uitstulpbare onderstandige bek. Tussen de snuitpunt en de bek bevinden zich vier bekdraden. De staartvin is asymmetrisch, met een lange bovenkant. De maximale lengte is circa 6 meter.

Oorspronkelijk kwam de Atlantische steur voor in de meeste Europese kustwateren, met uitzondering van de Baltische Zee en Oostzee en de hierop uitmondende grote rivieren. In Nederland leefde de soort langs de Noordzeekust, in de Waddenzee, de Zuiderzee en in de grotere rivieren (Rijn, Maas, IJssel, Eems, Schelde) en hun estuaria. Voor de voortplanting trekken de dieren in het voorjaar de rivieren op waarbij vele honderden kilometers kunnen worden afgelegd. De paai geschied in diepe snelstromende delen op een bodem bestaande uit grof grind en stenen. Jonge steuren zakken als ze een aantal jaar oud zijn de rivier af om op te groeien in het estuarium waarna ze uitzwerven over de kustwateren. Hier voeden ze zich met kreeftachtige, wormen, schelpdieren en vissen die ze opsporen met behulp van de bekdraden. Steuren worden erg oud (tot wel 70 jaar). Mannelijke dieren nemen om de twee jaar deel aan de voortplanting vanaf een leeftijd van 9 tot 13 jaar en vrouwelijke dieren om de vier jaar vanaf een leeftijd van 13 tot 18 jaar.

Aal/paling

Paling / Europese aal (Anguilla anguilla) is een katadrome vis: de soort groeit op in zoetwater en de voortplanting gebeurd in zee. Het paaien vindt plaats in de Sargassozee. Het is niet exact bekend waar de paai zich afspeelt, maar er zijn indicaties dat dit op een diepte van 100-200 meter plaatsvindt bij een watertemperatuur van ongeveer 20 ˚C. Na de paai sterven de dieren. De bladvormige larven, leptocephali, bereiken de continentale plaat via zeestromingen en na de metamorfose trekken de doorzichtige glasalen via de getijdenstromen richting estuaria om vervolgens het zoete water binnen te trekken. Gedurende de trek in de zoete wateren neemt de pigmentatie toe en krijgt glasaal de kleur van de volwassen dieren.

Paling komt in vrijwel heel Nederland voor. Het leefgebied in zoet water varieert van beken en rivieren tot stilstaande wateren als meren en kanalen. De voorkeur gaat uit naar plaatsen met goede schuilmogelijkheden zoals plaatsen met grote stenen, vegetatie of boomwortels.

Standvis

Standvissen zijn vissen die hun gehele leven in hetzelfde gebied verblijven. Deze worden ook wel witvis genoemd.

Witvis is een informele verzamelnaam voor verschillende licht gekleurde karperachtigen ongeveer overeenkomend met de karperachtigen die in de Benelux voorkomen, die vooral wordt gebruikt door recreatie- en sportvissers.

De belangrijkste zijn: brasem, kolblei, blankvoorn, rietvoorn, winde, roofblei, kopvoorn, serpeling, sneep, alver, vetje en bittervoor

Visserij op zalm werd op verschillende wijze uitgevoerd:

Steekvisserij

De één van de oudste vormen van visserij, waarbij een wilgenhouten schutting dwars in de rivier werd gezet. Via deze schutting werd de vis richting korven of fuiken gedreven. Hiermee ving men vooral zalm en paling, maar ook steur en andere soorten.

Zegenvisserij

De eenvoudigste zegenvisserij was die met een hand of kantzegen. Vanaf de oever werd een net in een grote ronde boog in het water uitgeroeid met een vissersschuit. Hierna werd een lijn aan de wal gebracht die aan de zegen was verbonden. Met een aantal vissers werd de zegen aan de wal getrokken.

Een andere wijze om een zegen binnen te halen was door gebruik te maken van een paard. Hierdoor kon het net al iets groter zijn en werd met meer vissers gewerkt. Dit werd o.a. bij Tienhoven op de Lek gedaan.

Een geïndustrialiseerde vorm van zegenvisserij was staatszegenvisserij die o.a. aan de Kop van het Land op het eiland van Dordrecht werd uitgevoerd. Hierbij werden zegens gebruikt die de helft van de rivier beviste. Hierbij werden paarden en zelfs machines gebruikt om de loodzware netten uit het water te trekken. Op deze visserijen waren wel meer dan vijftig mannen werkzaam. Het vissen was hier een continu bedrijf van twaalf uur op en twaalf uur af.

Een andere vorm van zegenvisserij, waarbij wegens gebrek aan een geschikte rivieroever vanaf een klepvlot werd gewerkt. De naam klepvlot herinnert aan het neergelaten gedeelte van het vlot, waar het net over naar boven werd gehaald. Dit vlot werd voor anker gelegd bij een zandplaat.

De galg is een uit Canada overgenomen wijze van zalmvisserij en rond 1900 in Nederland geïntroduceerd hierbij was het niet noodzakelijk dat er een zandplaat in de buurt was. De galg werd door een stoomsleepboot op de juiste plaats in de rivier gebracht. De zegen werd door de vissers via een beweegbare brug in het midden aan boord gehaald.

Drijfnetvisserij

De visserij op trekvis zoals zalm werd ook beoefend met drijfnetten, ook wel nettenvisserij genoemd. Een drijfnet is een driewandig net, dat samen met schuit en drijfton in de rivier met de stroom meedrijft. De maaswijdte d.w.z. afmeting van de mazen maakt het tot een zalmnet. De netten voor elft, fint en houting hebben een andere maaswijdte en zijn van dunner materiaal gemaakt. Bij een zalmnet maakte de visser nog onderscheid in winternetten, zomernetten en Jacobs -netten. Het verschil zit in lengte, diepte en maaswijdte, afgestemd op seizoen en de soort zalm welke men wilde vangen. Ook gebruikte de visser de term grondnet, omdat de netten over de bodem van de rivier sleepten. Van het zalmnet hebben de buitenste netten grote ruitvormige mazen. Deze worden ladderings genoemd of op z’n Hardinxvelds “leren”. Het fijnmazige binnennet wordt boezem genoemd. De leren en boezem werden door de vissers zelf gebreid, maar later kwamen de machinaal gemaakte netten.

Dit waren de meest voorkomende wijze van visserij op zalm en andere trekvissen op de grote rivieren.

Visserij op Aal/Paling werd op de volgende wijze uitgevoerd:

Korven, Fuiken, Kubben

Voor het vangen van paling (en aal) werd gebruik gemaakt van korven (gevlochten van eenjarig wilgenhout), fuiken (langwerpig taps gebreid vistuig dat met hoepels overeind wordt gehouden), kubben (een fuik zonder vleugels).

Aalkorf

Aalkub

Aalfuik

Reep

Een andere wijze van paling vissen is d.m.v. een reep. Dit is een lange lijn waaraan op een bepaalde afstand een korter en dunner lijntje is geknoopt. Aan het einde van dit lijntje is een haak bevestigd. 

Schokkervisserij op paling

Hierbij wordt vanaf een speciaal ingericht schip, een schokker genaamd, gevist. Aan één, soms twee kanten van het schip wordt een ankerboom of paal boven het water gedraaid en aan die paal bevindt zich een kuil. Men sprak in dit verband ook wel van staalboom- of ankerkuilvisserij. Deze visserijvorm werd vooral in Moerdijk en Heerewaarden uitgeoefend. Nederlandse vissers viste ook in Duitsland met een schokker.

A. v. d. Ree
Uppel febr. 2014

Bronnen:

  • Website van stichting Ravon (foto’s en tekst)
  • Van Doorn. Terminologie van riviervissers in Nederland.
  • Foto’s Coll. A. v. d. Ree
(c) copyright Vereniging tot Behoud van de Zalmschouw 2013 | Sitemap | Disclaimer | Realisatie: DORST communicatie